Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA3344

Datum uitspraak1997-12-17
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers32538
Statusgepubliceerd


Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juni 1996 betreffende de hem voor het jaar 1992 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 99.598,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De echtgenote van belanghebbende heeft in het jaar 1974 uit een nalatenschap een verhuurd winkelpand verkregen, dat voor de heffing van het successierecht werd gewaardeerd op f. 170.000,--. Belanghebbende heeft de afschrijvingskosten jaarlijks berekend op een percentage van de actuele waarde van het, niet tot een ondernemingsvermogen behorende, pand. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode 1974 tot en met 1991 ten minste f. 139.960,-- is afgeschreven op het pand. Belanghebbende heeft voor het jaar 1992 de afschrijving gesteld op f. 19.250,--; de Inspecteur heeft geen afschrijving toegestaan. 3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie zijn voor het Hof gehouden betoog dat artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten meebrengt dat de forfaitaire afschrijvingsregeling van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, hoewel deze volgens de tekst slechts geldt voor niet tot het vermogen van een onderneming behorende woonhuizen met een te verwachten levensduur van ten minste 40 jaren, mede toepassing dient te vinden op niet tot het vermogen van een onderneming behorende winkelpanden met een dergelijke te verwachten levensduur. Dit betoog faalt. Genoemde bepaling voorkomt dat bij tot de privé-sfeer behorende woningen met een te verwachten levensduur van ten minste 40 jaar na iedere eigenaarswisseling de restwaarde en de afschrijvingsduur (en eventueel het afschrijvingssysteem) opnieuw zouden moeten worden bepaald, zoals dat dient te geschieden bij winkelpanden als het onderhavige. Daar de hierbedoelde woningen de tot de privé-sfeer behorende onroerende zaken waarvoor de forfaitaire afschrijving niet geldt, in aantal verre overtreffen, wordt met de forfaitaire afschrijvingsregeling een belangrijke vereenvoudiging bereikt. Daarbij komt dat die regeling leidt tot een zodanige afschrijvingsduur dat niet op voorhand kan worden gezegd dat eigenaren van de hierbedoelde woningen worden bevoordeeld boven eigenaren van tot de privé- sfeer behorende onroerende zaken waarvoor de forfaitaire afschrijving niet geldt. Het ontbreken van een forfaitaire regeling als de onderhavige voor de laatstbedoelde categorie onroerende zaken leidt derhalve niet tot een verboden discriminatie. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 17 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Fleers, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.